Bezinning bij / surfen naar:
De eerste lezing handelt over de eerste ogenblikken na Jezus’ hemelvaart. De schrijver van de Handelingen, Lukas, laat de hemelvaart plaatsvinden op de Olijfberg, en dat is ook de plaats waar Jezus na het Laatste Avondmaal met zijn apostelen naartoe was getrokken om er te bidden, maar zij waren er in slaap gevallen. En toen Judas aan het hoofd van zijn vijanden verschenen was, waren ze op de vlucht geslagen. Ze hadden Hem in de steek gelaten, en nu, op precies dezelfde plaats, was Hij het die van hen was heengegaan. Terug naar zijn Vader.
Ik probeer me voor te stellen hoe ze zich voelden. Ik denk dat ze heel erg ongelukkig en heel erg onzeker waren. Ik denk dat ze zwijgend naar Jeruzalem teruggingen, in zichzelf gekeerd, alleen met hun gedachten. Daar op die plaats, op die Olijfberg, hadden ze Hem verraden, Hij was weggevoerd, gemarteld en vermoord, en zij hadden niets ondernomen om dat te verhinderen. Toen was Hij verrezen en was het aarzelend tot hen doorgedrongen dat Hij de Zoon van God was. Maar nu Hij teruggekeerd naar de Vader en waren ze opnieuw alleen. Petrus dacht wellicht beschaamd terug aan zijn drievoudig verraad, Johannes aan het verlies van zijn beste vriend, en Thomas, die kon het niet geloven. Wellicht meer nog dan het niet kunnen geloven, was hij bang het te moeten geloven. Nog niet zolang geleden had Jezus gezegd: ‘Gij weet waar Ik heenga, en ook de weg daarheen is u bekend.’ En Thomas had radeloos geantwoord: ‘Heer, wij weten niet waar Gij heengaat. Hoe moeten wij de weg dan kennen?’ De radeloosheid van toen is wellicht de radeloosheid van nu. Niet alleen bij Thomas, maar bij alle apostelen. Want ze hebben niets meer. Hun verleden hebben ze opgegeven om Jezus te volgen, en hun toekomst is samen met Hem verdwenen. Hun blijft alleen het grote niets.
Zusters en broeders, ik denk dat dit heel herkenbaar is. Die radeloosheid, dat gevoel niets meer te hebben en niets meer te zijn, die totale ontreddering. We zijn mensen, dus krijgen we niet alleen te maken met geluk en vreugde, maar ook met pijn en verdriet. Pijn om mislukkingen, om tegenslagen, om dingen die helemaal anders uitdraaien dan we gehoopt hadden. Verdriet om ruzies, om ziekte, om dood. En heel dikwijls is ons enige verweer dat we ons vastklampen aan elkaar en aan mensen die ons liefhebben en die wij op onze beurt ook liefhebben. Hun hun schouder waarop we kunnen uithuilen, hun luisterend oor, hun teder gebaar is wat ons kan rechthouden. En ook: het samen ophalen van herinneringen aan gelukkige tijden, aan grote gebeurtenissen en kleine details waaruit geluk kan spreken. Het oproepen van woorden en momenten van vrede en vreugde. ‘Weet je nog die keer dat vader zei …’ ‘Weet je nog die keer dat moeder huilde van geluk …’ ‘Weet je nog hoe Ilse vóór haar ongeval kon zingen en springen van zot geluk … ‘ ‘Weet je nog …’ ‘Herinneringen aan die heel mooie dingen’, zoals een Vlaamse zangeres tientallen jaren geleden zong.
Met hun verdriet trokken de apostelen terug naar Jeruzalem, en ze deden precies wat wij doen: ze klampten zich vast aan elkaars aanwezigheid en gingen samen terug naar vroegere momenten van geluk. Zoals toen, in de bovenzaal waar ze nu bijeen waren, toen Jezus met hen het Laatste Avondmaal had gevierd. En de herinneringen kwamen naar boven. Hoe Hij hun de voeten gewassen had en gezegd had: ‘Wie onder u de grootste wil zijn, moet de dienaar zijn van allen.’ Hoe Hij het brood had gebroken en hen had aangespoord dat te blijven doen, in zijn Naam. Hoe Hij gezegd had: ‘Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde’, terwijl Hij een paar uur later als een machteloze boef aan het kruis was geslagen. Hoe Hij gezegd had: ‘Ik en de Vader zijn één’, en ‘Wie Mij ziet, ziet de Vader’, terwijl Hij wat later op het kruis had uitgeschreeuwd: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ Zijn woorden hadden zo overtuigend geklonken, maar toen het erop aankwam, werd Hij simpelweg vermoord. Maar Hij was verrezen, Hij was aan hen verschenen en ze hadden met Hem gegeten en gedronken. Hij leefde, en Hij herhaalde: ‘Ik en de Vader zijn één’, en ‘De Vader heeft Mij macht gegeven over alle mensen.’
Dat alles overdachten en bespraken ze daar in die bovenzaal. Ze begrepen er niets van, en ze wisten ook niet wat ermee aan te vangen. Dus deden ze maar wat Jezus altijd deed, en dat was bidden, gewonnen-verloren, opdat ze zouden begrijpen. Nee, begrijpen, dat was onmogelijk. Geloven, dat moesten ze doen, dus baden ze dat ze dat zijn Geest over hen zou komen.
Zusters en broeders, dat is wat ook wij zouden moeten doen: bidden dat zijn Geest over ons en over onze wereld zou komen. Zijn Geest vrede, zijn Geest van vreugde, zijn Geest van geloof, hoop en liefde. Vooral van liefde. Amen.