Bezinning bij / surfen naar:
- Deuteronomium 30, 10-14
- Lucas 10, 25-37
Zusters en broeders,
In het evangelie zijn we getuige van een bijna klassieke scène: een wetgeleerde wil nagaan of Jezus wel juist op de leer is, dus stelt hij Hem de vraag wat hij moet doen om het eeuwig leven te verwerven. Zoals gewoonlijk beantwoordt Jezus de vraag niet, maar stelt Hij een tegenvraag, zodat de wetgeleerde zelf het antwoord op zijn eigen vraag moet geven. Hij geeft natuurlijk het juiste antwoord, en dat levert hem een pluim op van Jezus. En dan stelt hij een merkwaardige vraag: ‘En wie is mijn naaste?’ In de Bijbelcommentaren kun je meestal lezen dat hij die vraag stelt om zijn gezicht te redden, maar ik denk dat dit niet het geval is. Ik denk dat hij de vraag stelt omdat hij met eerlijke twijfels zit. Wellicht heeft hij opgemerkt dat Jezus anders omgaat met vrouwen, armen, zieken en zelfs melaatsen dan de doorsnee jood, priester en schriftgeleerde, en dat zijn toch mensen die in de wet van Mozes staan. Ze weten dus dat ze God bovenal, en hun naaste gelijk zichzelf moeten beminnen, maar de wetgeleerde merkt dat ze dat laatste niet doen. Want vrouwen zijn tweederangs, armen zijn arm en zieken zijn ziek omdat ze zondaars zijn, en melaatsen moeten uit de gemeenschap verbannen worden. Dat is wat hij ondervindt en wellicht ook zelf toepast. En misschien vraagt hij zich in alle eerlijkheid af of hij wel goed bezig is, want zijn ook vrouwen, armen, zieken, en zelfs melaatsen niet zijn naasten?
Je weet dat Jezus antwoordt met een schitterend verhaal over de priester en de leviet die met een grote boog om een halfdode man heen gaan. Een Samaritaan echter aarzelt geen seconde en doet wat hij moet doen, en dat is die mens in nood helpen. Op het einde van het verhaal stelt Jezus op zijn beurt een merkwaardige vraag, namelijk: ‘Wie van de drie lijkt u de naaste te zijn van die halfdode man?’ De wetgeleerde kan het woord Samaritaan niet over zijn lippen krijgen, want Samaritanen, dat zijn halve heidenen, die leven er maar op los, ze kennen de wet van Mozes niet, en als ze hem kennen, lappen ze hem aan hun laars. Als goede jood moet je hen dus mijden als de pest. Maar toch geeft hij, al is het misschien met tegenzin, het juiste antwoord: degene die de halfdode man geholpen heeft, is zijn naaste.
Zusters en broeders, ik weet niet of je het gemerkt hebt, maar Jezus draait de vraag dus om. Niet ‘Wie is mijn naaste?’, maar wel ‘Wiens naast wil jij zijn?’ Het antwoord op de eerste vraag kun je uit Jezus’ leven, woorden en daden aflezen: iedereen is onze naaste. Maar op de tweede vraag, wiens naaste wij willen zijn, moeten we zelf antwoorden. De priester en de leviet willen niet de naaste van de halfdode man zijn, en ik veronderstel dat we dat met zijn allen allesbehalve mooi vinden. Maar gezien vanuit hun optiek is hun reactie begrijpelijk: als ze in contact komen met bloed of met een dode, zijn ze onrein en mogen ze maandenlang geen tempeldienst meer verrichten. Hun keuze is dus snel gemaakt: zij kiezen voor zekerheid en voor de wet, en ze laten hun naaste aan zijn lot over.
En wij? Wie van de drie zijn wij: de priester en de leviet, of de Samaritaan? Willen wij ieders naaste zijn, of beperken we onze naaste tot ons gezin, onze familie, onze buren, onze gemeenschap, ons volk? We moeten onszelf daarover niets wijsmaken, want het gevaar dat we dat doen, is niet denkbeeldig. We vinden het gedrag van die priester en die leviet maar niets, maar ik vrees dat ook wij dikwijls voor de veiligheid en de zekerheid van de wet kiezen. Terwijl Jezus ook ons vraagt wiens naaste we willen zijn, en we het antwoord maar al te goed kennen: we moeten effectief ieders naaste willen zijn. Maar willen we dat wel? Willen we de naaste zijn van die buur met zijn moeilijk karakter, van die Marokkaan verderop in de straat, van die vervelende collega op het werk, van die mens van een heel andere sociale klasse dan wijzelf? Willen we de naaste zijn van die medegevangene die met ons in de cel zit, van die politieagent die ons terecht bekeurt en van die mens die ons ooit een loer gedraaid gedraaid heeft? En ook van die veeleisende zieke, en van die dove die niets begrijpt en bijgevolg alles verkeerd doet? En willen we ook de naaste zijn van de man of de vrouw met wie we ooit getrouwd waren of met wie we een relatie hadden die op een vechtscheiding is uitgelopen? Je weet, ik kan het rijtje met vragen eindeloos rekken, maar ik denk dat dit echt niet nodig is.
Zusters en broeders, voor de zoveelste keer confronteert Jezus ons met onszelf. Hij laat ons zien dat naastenliefde geen groot woord is, maar iets wat moet gedaan worden. En Hij stelt ons de vraag wie we willen zijn: de priester en de leviet, of de Samaritaan. Het is aan ons om als christenen op zijn vraag te antwoorden. Dus naastenliefde doen, aan iedereen die ons levenspad kruist, hetzij dichtbij, hetzij veraf via Welzijnszorg of Broederlijk Delen. Naastenliefde doen, zoals die Samaritaan. Ons er niet uitredeneren, maar doen. Zoals Jezus ons heeft voorgedaan. Amen.