- Eerste lezing: Jesaja 56, 1.6-7
- Evangelie: Mattheus 15, 21 – 28
‘Het waren ongeveer vijfduizend mannen die hadden gegeten, vrouwen en kinderen niet meegerekend.’
Zusters en broeders, ik denk dat je die woorden herkent. Ze vormen namelijk het einde van het evangelie van twee zondagen geleden, en dat was het evangelie van de broodvermenigvuldiging. Zo te zien waren er dus meer dan vijfduizend eters, maar vrouwen en kinderen werden niet meegerekend. Dat lijkt merkwaardig, maar is het niet, want in de joodse cultuur van die tijd telden vrouwen en kinderen niet mee. Ze bestonden, maar daar hield het op. Vrouwen hadden alleen plichten, geen rechten, en dat is een vreselijke realiteit die ook vandaag nog in heel veel Afrikaanse en Aziatische landen het geval is. In enkele van die landen mogen ze niet eens naar school gaan, of zich gewoon kleden, en is het geweld tegen vrouwen vreselijk toegenomen.
Het is een situatie die we ook in het evangelie herkennen. Een vreselijk evangelie, met een onherkenbare Jezus. Eerst doet Hij of Hij de vrouw die zijn hulp afsmeekt niet hoort. Zij heeft trouwens een dubbel nadeel: ze is niet alleen maar een vrouw, ze is ook een Kanaänitische, dus een heidense vreemdeling. Die worden door de joden zozeer geminacht dat ze hen honden noemen, wat Jezus trouwens ook doet.
Inderdaad een vreselijk evangelie met een onherkenbare Jezus, maar dan gebeurt het wonder: de vrouw geeft haar smeekbede niet op, ze gaat zelfs zover dat ze meegaat in de scheldpraat van Jezus over de honden waartoe ze als vreemde behoort. Jezus is daardoor zo getroffen dat Hij haar smeekbede naar redding van haar dochter inwilligt.
En daarmee is het wonder geschiedt, want die vreemde, heidense vrouw wordt dus de drager van de boodschap van Jezus: zij doet niets minder dan Jezus bekeren! Zij maakt Hem bewust dat God er is voor alle mensen, niet alleen voor de joden. Ze eist daarbij geen grote dingen, een kruimeltje is al genoeg. Een kruimeltje dat zich vertaalt in de genezing van haar dochter.
Dat God er is voor alle mensen komt ook heel uitdrukkelijk tot uiting in de eerste lezing. Daarin zegt God de Heer zelf dat vreemdelingen even goed tot het uitverkoren volk behoren als de joden, maar er zijn wel voorwaarden aan verbonden: ze moeten God dienen, zijn naam met liefde vereren, trouw blijven aan zijn verbond en de Sabbat onderhouden. Wanneer ze dat doen, brengt Hij hen naar zijn heilige berg en geeft Hij hun vreugde in zijn huis van gebed.
Zusters en broeders, zowel het evangelie als de eerste lezing klinken bijzonder hedendaags. Ze gaan immers uitdrukkelijk over vreemdelingen, en als er naast het coronavirus iets heel actueel is, is het wel het vreemdelingen- en migrantenprobleem. Met daarbij een diepgaande vraag: moet er wel van een probleem gesproken worden als het over migranten gaat? Zijn dat geen mensen zoals jij en ik? Dus kinderen van God zoals jij en ik? Jezus had er een probleem mee, maar Hij ziet in en geeft toe dat Hij fout bezig is en Hij bekeert zich. En God de Heer zegt dat Hij de vreemdelingen naar zijn heilige berg zal brengen en hun vreugde zal geven in zijn huis van gebed. Moeten wij het absoluut beter willen weten dan God de Heer en dan Jezus? Ik denk het niet. Ik denk veeleer dat het goed zou zijn als we ons vanuit ons geloof over de realiteit zouden bezinnen. Vanuit ons geloof, en vanuit niets anders. Amen.