- Eerste lezing: Spreuken 31, 10-13.19-20.30-31
- Evangelie: Mattheus 25, 14-30
Zusters en broeders,
Zoals zo dikwijls vertelt Jezus een merkwaardige parabel. Een heer vertrekt naar het buitenland en vertrouwt zijn dienaren heel zijn bezit toe, en dat is niet niets: samen krijgen ze acht talenten, en dat zou vandaag neerkomen op zo’n 15 miljoen euro. Het is dus een heel rijke heer die zijn bezit zomaar aan zijn dienaren toevertrouwt, maar al even werkwaardig is het feit dat hij dat bezit verdeelt naargelang van de bekwaamheid van de dienaren. De eerste krijgt vijf talenten, de tweede krijgt er twee, de derde één.
Daar kunnen we uit leren dat we niet van iedereen dezelfde inzet en dezelfde perfectie mogen verlangen of eisen, want niet iedereen kan hetzelfde opbrengen. Mensen kunnen trouwens ook ziek zijn, of gehandicapt, of oververmoeid van het vele werk. Maar wat ook de oorzaak is, de heer leert ons dat we onze medemensen moeten waarderen zoals ze zijn, en dat we hen niet meer mogen opleggen dan ze aankunnen.
En de heer leert ons nog iets: hij vertrouwt zijn dienaren volledig. Hij verdeelt zomaar zijn bezit onder hen en trekt naar het buitenland. Zouden wij dat ook doen? Vertrouwen ook wij onze medemensen zozeer dat we hen alles zouden toevertrouwen? Dat we hen ook niet wantrouwen als ze anders van kleur, van afkomst of van geaardheid zijn dan wijzelf?
Even treffend is het feit dat Jezus deze parabel direct aan zijn leerlingen vertelt. Duidelijk is dat de heer staat voor God de Heer, en dat de talenten die Hij verdeelt Jezus’ woorden en daden van liefde, vrede en gerechtigheid zijn waarmee het Koninkrijk der hemelen wordt opgebouwd. Hij verlangt dat zijn leerlingen iets aanvangen met die talenten, en dat verlangt Hij ook van ons, want ook wij zijn zijn leerlingen. Ook aan ons vraagt Hij dus dat we meebouwen aan het Koninkrijkijk der hemelen. En dat doen we niet door zijn woorden en daden van liefde, vrede en gerechtigheid in de grond te stoppen, maar door er mee te werken om een schat van een wereld op te bouwen voor onszelf en voor onze medemensen.
We moeten daar geen onmogelijke dingen voor doen, zoveel eist Jezus niet eens: die derde dienaar had zijn talent ook naar de bank kunnen brengen, dan had het tenminste nog wat intrest opgebracht. Maar zelfs dat heeft de man niet gedaan, en daarom zegt Jezus: ‘Gooi die nutteloze knecht buiten, in de duisternis. Daar zal geween zijn en tandengeknars.’
Duisternis, geween, tandengeknars: we hebben dat de voorbije weken al een paar keer gehoord. Misschien denken we daarbij aan het laatste oordeel en het hiernamaals, maar we hoeven echt niet zover te denken, want er is vandaag al genoeg duisternis, geween en tandengeknars. De duisternis van zoveel landen waar geen plaats is voor Gods liefde, vrede en gerechtigheid. Het geween en tandengeknars van de miljoenen mensen die getroffen werden en worden door covid-19. Het geween en tandengeknars van de tachtig miljoen vluchtelingen zonder huis en zonder thuis. De duisternis van presidenten en machthebbers die verdeeldheid en haat zaaien, en alleen aan zichzelf, hun rijkdom en hun eindeloze macht denken. Het geween en tandengeknars van de slachtoffers van moslimterroristen en andere fanatici. De duisternis van verdeelde gezinnen, en we kunnen blijven doorgaan, want er wordt zo dikwijls ingegaan tegen de talenten die God liefdevol verdeelt om mee te werken aan het Koninkrijk van liefde, vrede en gerechtigheid.
Zusters en broeders, in de eerste lezing hoorden we een lofzang op de sterke vrouw, en misschien vragen we ons af wat dat te maken heeft met de parabel die we in het evangelie hoorden. Maar als goed geluisterd hebben, hebben we gehoord dat het gaat om een vrouw die opkijkt naar God de Heer en die meewerkt aan de uitbouw van het Koninkrijk der hemelen. En daarom is ze een sterke vrouw, een vrouw die de talenten die ze van de Heer gekregen heeft niet in de grond stopt, maar er zich volledig voor inzet. Laten wij dat ook doen. Laten ook wij sterke mannen en sterke vrouwen zijn aan wie God de Heer grenzeloos veel talenten kan toevertrouwen. Amen.