- Eerste lezing: Leviticus 13, 1-2.45-46
- Evangelie: Marcus 1, 40-45
Zusters en broeders,
Eind januari was het de jaarlijkse campagne van Damiaanactie, een vereniging die zich wereldwijd inzet voor de bestrijding van melaatsheid, tuberculose en andere infectieziekten die zo goed als enkel de armste bevolking van arme landen treffen. Zoals je weet steunt die campagne op pater Damiaan, een eenvoudige boerenjongen uit Tremelo die in 1873 als priester naar Molokai trok. Daar zette hij zich grenzeloos in voor de aldaar verbannen melaatsen. Dat deed hij gewoon verder toen hij in 1885 zelf melaats werd. Vier jaar later stierf hij, maar zijn inzet had wereldwijd zoveel bewondering opgewekt dat er voor het eerst in de geschiedenis van de mensheid naar geneesmiddelen tegen de vreselijke ziekte gezocht werd, en dat melaatsen niet meer verbannen, maar geholpen werden. Dat gebeurt ook vandaag nog, want uitgeroeid is de ziekte niet, wel geneeslijk, dankzij pater Damiaan.
Vanwaar die aandacht voor melaatsheid, pater Damiaan en de Damiaanactie? Omdat ze direct aansluiten bij de evangelie. Daarin zien we hoe Jezus reageert wanneer een melaatse Hem om hulp vraagt: Hij jaagt hem niet weg, maar doet wat Hij helemaal niet mag doen: Hij raakt hem aan en geneest hem. Dat is wat pater Damiaan ook deed: hij leefde echt tussen en met de melaatsen, verzorgde hen naar ziel en lichaam en gaf hun weer een gevoel van waardig leven. Hoe anders klinkt dat in de eerste lezing: volgens de wet van Mozes moeten melaatsen uitgestoten worden, en zich kenbaar maken in gescheurde kledij, een bedekte baard en wilde haren. Ze moeten ‘onrein, onrein’ roepen en mogen de stad of het dorp niet binnen. En uiteraard mag niemand hen aanraken.
Zoals zo dikwijls worden ook in dit evangelieverhaal verschillende prangende dingen verteld. Zo overtreedt de melaatse de wet van Mozes, want hij komt Jezus heel nabij, en dat is verboden. Ook Jezus overtreedt de wet, want Hij raakt de melaatse aan. En hoewel Hij het uitdrukkelijk verboden heeft, vertelt de genezen melaatse zijn verhaal aan iedereen die het wil horen. Dat heeft tot gevolg dat Jezus de stad niet meer binnen mag, want Hij heeft de melaatse aangeraakt en is dus onrein. Maar ook al zoekt Hij als gevolg daarvan eenzame plaatsen op, toch komen de mensen van overal naar Hem toe. Maar het meest verbazingwekkende in het verhaal is toch dat de melaatse aan Jezus niet vraagt om hem te helpen, maar zegt: ‘Als Gij wilt, kunt Gij mij reinigen.’ Hij weet dus dat Jezus de macht heeft om hem te genezen, Hij moet het alleen maar willen doen. Hij weet dus ook dat Jezus niet zomaar een mens is onder de mensen, maar dat Hij de door God gezonden Messias is, de Verlosser die hem kan bevrijden van zijn ellende.
Het is heel merkwaardig dat die melaatse dat weet. Immers, niemand anders lijkt dat te weten, ook niet de priesters en schriftgeleerden die al eeuwen altijd opnieuw herinneren aan de belofte van God de Heer dat Hij een Messias, een Verlosser zal zenden. Maar die melaatse is niet de eerste die weet wie Jezus is. Dat hoorden we twee zondagen geleden al toen Jezus in de synagoge van Kafarnaüm een onreine geest uitdreef. Die schreeuwde Hem toe: ‘Ik weet wie Gij zijt: de Heilige van God.’ En vorige zondag hoorden we dat Jezus tal van geesten uitdreef, en dat Hij hun niet toestond te spreken omdat zij Hem kenden. Maar ook die onreine en boze geesten zijn niet de eersten die Jezus kennen. Dat zijn de Wijzen uit het Oosten, van wie dat helemaal niet verwacht kon worden. Ze zijn immers niet eens joden, maar heidense vreemdelingen, en toch weten zij dat de Redder geboren is. En aan wie werd de Verlosser het eerst geopenbaard? Niet aan koningen en keizers, niet aan hogepriesters en schriftgeleerden, maar aan eenvoudige herders die ’s nachts over de kudde moesten waken.
Zusters en broeders, we hoorden een verhaal waarbij we ons heel belangrijke vragen moeten stellen. Erkennen wij Jezus als onze redder als we het moeilijk hebben, als we problemen hebben, als we moedeloos, als we wanhopig zijn, en zijn we even zeker als de melaatse dat Hij ons kan helpen? Zijn wij, opnieuw zoals de melaatse, nederig genoeg om hulp te vragen als we in nood zijn, niet alleen aan Jezus, maar ook aan onze medemensen, of zijn we daar te trots voor? En als ons om hulp wordt gevraagd, hier in de kerk of in ons privéleven, spiegelen we ons dan aan de wet van Mozes en zeggen we: ‘Eigen schuld, dikke bult’, of is Jezus voor ons altijd en overal de Weg, de Waarheid en het Leven? Het zou goed zijn als we daar diepgaand zouden over nadenken, en het zou prachtig zijn als we niet de wet van Mozes, maar de liefde de weg van God, van Jezus zouden volgen. Amen.