- Eerste lezing: Wijsheid 2, 12.17-20
- Evangelie: Marcus 9, 30-37
Zusters en broeders,
Wat we in de eerste lezing horen, komt uit het boek Wijsheid, en het kruipt niet in de koude kleren. Want wat horen we? Dat ongelovigen vrome gelovigen zullen folteren en vermoorden. Ze zullen dan wel zien of God hen ter hulp komt.
Het zijn voornemens van meer dan tweeduizend jaar geleden, maar ze lijken wel op vandaag te slaan. Ze kunnen immers direct uit de mond van IS-moordenaars, moslimextremisten en hindoefundamentalisten komen. Maar bij hen blijft niet bij voornemens: marteling van en moord op andersgelovigen, verkrachting en verkoop van meisjes en vrouwen als seksslavinnen, brandstichting en totale vernieling van huizen, kerken, scholen, hele dorpen zijn bijna dagelijks nieuws. Wreedheid, moord en doodslag, zogezegd in naam van God, dat is hun levenswerk, maar natuurlijk zijn zij hun eigen god.
Hoe anders is Jezus in het evangelie. Hij zegt aan zijn leerlingen wat Hem te wachten staat, maar zij hebben er niet echt belangstelling voor, want al hun aandacht gaat naar de vraag wie van hen de grootste is. Wie dus, wanneer Jezus zijn Koninkrijk zal opgericht hebben, de belangrijkste post in de wacht zal slepen. Want daarom zijn ze Jezus gevolgd: omdat ze hopen dat Hij de Romeinen zal verdrijven en een nieuw en machtig rijk zal stichten. En daar hoort geen lijden en dood bij, want dan komt er niets terecht van dat rijk waarin ieder van hen de grootste, de belangrijkste wil zijn.
De grootste, de belangrijkste zijn: het is zo menselijk en zo herkenbaar, want wellicht wil ieder van ons wel eens groot en belangrijk zijn: in onze relatie, in ons gezin, in ons dorp, in onze stad, in de sport, op ons werk, in de parochie, in de buurt. Je mag opnoemen wat je wil, er zal altijd wel iemand de grootste willen zijn, en meestal is dat veel meer dan één iemand. Hoe belangrijk en hoe gewoon menselijk dat verlangen is, zal binnen een paar weken duidelijk tot uiting komen in de verkiezingen. Iedereen op de lijst wil verkozen worden, en iedereen wil meer stemmen halen dan de anderen. Want veel stemmen wil zeggen: groot en belangrijk, en meer stemmen dan gelijk wie wil zeggen: de eerste in de rij. Maar wat zegt Jezus? ‘Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste moeten zijn en de dienaar van allen.’ En om dat te verduidelijken roept Hij een kind en zegt: ‘Wie een kind opneemt in mijn Naam, neemt Mij op. En wie Mij opneemt, neemt niet Mij op, maar Hem die Mij gezonden heeft.’
En door die woorden en die zorg voor dat kind wordt duidelijk wat Jezus van zijn volgelingen, dus ook van ons, verlangt. Want wat is een kind? In Jezus’ tijd werd dat gezien en behandeld dat een wezentje dat niet redelijk en niet zelfredzaam was. Dat dus bij alles moest geholpen worden en totaal afhankelijk was van anderen. Vandaag is dat anders. Kinderen zijn heel vlug kleine mensjes die van alles kunnen, en met wie rekening moet gehouden worden. Maar tegelijk zijn er in Afrika, Azië en Zuid-Amerika honderdduizenden kinderen die in riolen leven, op vuilnisbelten, onder bruggen, op straten en pleinen. Kinderen die schijnbaar geen ouders en geen familie hebben. Kinderen die moeten geholpen worden, maar niemand doet het, want ze tellen niet mee.
Maar wie een volgeling van Jezus wil zijn, moet het opnemen voor zulke kinderen, en voor alle kleinen, zwakken en geringen. Dat kunnen huisgenoten of buren zijn, en ook mensen die uitdrukkelijk in nood verkeren: vreemdelingen, zieken, armen, vluchtelingen. Een christen kan niet onverschillig blijven voor zulke mensen, want wie geen aandacht heeft voor hen, heeft ook geen aandacht voor Jezus, voor God. Immers, Jezus, God vereenzelvigt zichzelf met zulke mensen, dus met kleinheid en machteloosheid.
De eerste, de grootste, de belangrijkste zijn: we kennen het allemaal, de een al wat beter dan de ander. Jezus wijst dat streven niet direct af, maar Hij zegt wat het echt inhoudt: de eerste zal de laatste moeten zijn, en het enige wat hij moet doen is dienen. En de laatste zijn, houdt in dat de zorg eerst naar anderen gaat, en dan pas naar onszelf. Dat we dus op zijn minst met onze medemensen delen wat wijzelf in overvloed hebben. En daarbij gaat het niet alleen om geld en bezit, maar ook om inzet, hulpvaardigheid, dienstverlening, kortom: er zijn voor anderen. Niet om over hen te heersen, maar om hen te dienen.
Zusters en broeders, wat zou onze gemeenschap er heerlijk uitzien als we daar met z’n allen werk zouden van maken. Wat zou de Kerk vol liefde zijn als de klerikale hiërarchie daar werk zou van maken. Wat zou de wereld een wereld van hoop en vrede zijn als politici, ondernemers en vreselijk rijke mensen daar werk zouden van maken. Maar hoe dan ook, laten wij er alleszins al mee beginnen. Amen.