Bezinning bij / surfen naar:
Zusters en broeders,
Op de eerste dag van de week, vroeg in de morgen – het was nog bijna nacht – ging het kind naar het graf van zijn moeder. Zij was vijfendertig, hij tien. Een agressieve doodrijder had haar van het voetpad weggemaaid. Zomaar. In zijn handen droeg hij een bosje bloemen, op zijn hart lag de steen die ook de steen was op het graf van zijn moeder. Hij was nog maar een kind, maar toch wist hij: dit is een nacht die alleen in films kan overgaan, dit is een steen die alleen in mooie dromen kan wegsmelten. Dus sliep hij elke nacht in met de hoop dat hij in zo’n film of in zo’n mooie droom zou wakker worden, maar hoewel hij nog maar een kind was, wist hij dat een film niets meer is dan wat prentjes op een scherm, en dat zulke mooie dromen bedrog zijn. En hij wist ook: dit wordt een nacht zonder einde en dit is een steen die heel mijn leven op mijn hart zal liggen.
Op de eerste dag van de week, vroeg in de morgen – het was nog bijna nacht – ging de man naar het graf van zijn vrouw. Zij was vijftig, hij vijfenvijftig. Een agressieve kanker had haar uit zijn leven weggemaaid. Zomaar. In zijn handen droeg hij een bosje bloemen dat hij in zijn tuin – hún tuin – had geplukt, op zijn hart lag de steen die ook de steen was op het graf van zijn vrouw. Hij wist: dit is een nacht die nooit meer overgaat, dit is een steen die nooit meer wegsmelt.
Zusters en broeders, dit is de nacht en de steen die we allen kennen, de nacht en de steen van het verlies – in welke betekenis dan ook: onze ouders, onze man, onze vrouw, een van onze kinderen of kleinkinderen, een vriend of een vriendin, iemand die ons na aan het hart ligt. De nacht en de steen die ook de nacht en de steen is van Maria Magdalena wanneer ze naar het graf van Jezus gaat. De nacht die nooit meer overgaat, de steen die op haar hart blijft liggen. En dan het lege graf. Dat kunnen ook Petrus en die andere apostel alleen maar vaststellen: dat het graf leeg is. De zwachtels en de zweetdoek liggen er nog, netjes opgerold. Petrus heeft er geen verklaring voor, evenmin als de andere leerling die na hem het graf is binnengegaan. Over hem zegt de tekst: ‘Hij zag en geloofde’, maar het is nog maar de vraag wat hij geloofde, want hij en Petrus hadden nog niet begrepen dat Jezus uit de doden zou opstaan. Ook dat staat in de tekst. Wellicht geloofde hij alleen maar wat Maria had gezegd, namelijk dat het graf leeg was. En de nacht bleef nacht en de steen bleef steen, en dus keerden de leerlingen naar huis terug.
Pas in het vervolg van het verhaal, dat spijtig genoeg vandaag niet gelezen wordt, klaart de nacht en smelt de steen. Maria is bij het graf gebleven, ze kan er niet weg, ze kan alleen maar wenen omdat er niets meer rest van Jezus. Zelfs geen lichaam om te balsemen. Niets. Het niets dat ook haar heeft ingepalmd. Ze leeft niet meer, ze is levend dood. Er is geen hoop meer. En dan is Jezus er, maar door haar tranen heen herkent ze Hem niet. Ze denkt dat het de tuinman is en vraagt waar hij Jezus heeft neergelegd. Dan spreekt Jezus haar aan. ‘Maria’, zegt Hij. Gewoon haar naam, niets meer. Ze leeft opnieuw, en ze noemt Hem ‘Rabboeni’, ‘lieve meester’. En ze weet: de nacht is over, de steen is weg. Het leed, het verdriet: het is allemaal voorbij. Het houdt allemaal op en er begint iets nieuws, iets ongehoords. En ongehoord is het, want Jezus die dood was, leeft, en ook Maria leeft. Ze heeft niet gewacht op haar dood om te verrijzen, nee, ze is nu verrezen, door dat simpele woord van Jezus, door het vernoemen van haar naam.
Zusters en broeders, de nacht en de steen van Maria Magdalena en de apostelen is de nacht en de steen van iedereen. Een nacht en een steen die niet zomaar verdwijnen, omdat geloof in de verrijzenis helemaal niet vanzelfsprekend is. Dat was het ook niet voor Petrus en Johannes. Zij konden alleen maar vaststellen dat het graf leeg was, maar ze konden niet begrijpen dat Hij uit de doden was opgestaan, dat al het voorbije inderdaad voorbij was en dat er iets nieuws, iets ongehoords was begonnen.
Het is dat nieuwe, dat ongehoorde dat ons hier samenbrengt. Ons geloof in dat nieuwe, onze hoop op dat ongehoorde. Het ongehoorde dat dood niet dood is, maar leven. Dat Pasen geen eenmalig gebeuren is, maar een verhaal dat elke dag opnieuw plaatsvindt. Dat we niet moeten wachten tot we dood zijn om te verrijzen, maar dat verrijzenis nu plaatsvindt, elke dag opnieuw. Dat wijzelf verrijzenis kunnen zijn voor onze medemens, door een vriendelijk woord, een teder gebaar, een helpende hand. Gewoon het uitspreken van hun naam.
Dat is de betekenis en de hoop van Pasen: dat we altijd opnieuw kunnen verrijzen en zelf verrijzenis kunnen zijn tot het leven dat God zich in zijn mooiste scheppingsdroom heeft gedroomd: een leven van liefde, van vreugde, van vrede. Een leven van geven, een leven van ontvangen. Een leven van openheid voor God en voor elkaar. Een eeuwig leven. Amen.