Bezinning bij / surfen naar:
Zusters en broeders,
In de eerste lezing wordt Abram door God opgeroepen om zijn land, zijn stam en zijn familie te verlaten, en te vertrekken naar een land dat God hem zal aanwijzen. Hij krijgt de belofte mee dat God een groot volk van hem zal maken. Het merkwaardige is dat Abram nog gehoorzaamt ook. Wellicht hebben we daar nog nooit bij stilgestaan. We lezen die tekst of we horen hem voorlezen, en we knikken instemmend: Juist, ja, dat verhaal kennen we. En we denken niet na bij wat we lezen of horen, namelijk dat Abram breekt met alle zekerheden van zijn bestaan, met zijn heden en zijn verleden. Zomaar. Ik zie het ons nog niet direct doen.
In het evangelie trekt Jezus met Petrus, Johannes en Jacobus de berg Tabor op, en voor hun ogen verandert Hij van aanschijn. Mozes en Elia verschijnen, en ze gaan in gesprek met Jezus. Petrus is door dat alles zo aangegrepen dat hij voorstelt om drie tenten te bouwen. Hij wil, met andere woorden, daar blijven. Blijven genieten van de heerlijkheid die hij in Jezus ontdekt, los van de kommer en de kwel die hem beneden wachten. De kommer en de kwel van de schriftgeleerden en farizeeën die Jezus’ dood willen, en Jezus die al meer dan eens gezegd heeft dat Hij inderdaad zal lijden en sterven. Dat wil Petrus te allen prijze vermijden, en daarom wil hij Jezus daarboven houden. Verheerlijkt, onaantastbaar, groot en groots. Maar God zet hem op zijn plaats: ‘Dit is mijn Zoon’, zegt Hij, ‘en naar Hem moet je luisteren. Niet naar jezelf, maar naar Hem!’
Petrus wordt dus door God terechtgewezen, net zoals hij meer dan eens door Jezus wordt terechtgewezen. Geregeld had hij woorden met Jezus, want het zinde hem niet dat Die de weg ging die Hij ging: de weg van de dienaar die naar het kruis zou worden gebracht. Nee, die weg zinde Petrus niet. Volgens hem moest Jezus zijn macht gebruiken: zijn macht om de massa te bezielen, zijn macht om wonderen te verrichten, zijn macht om boven alles en iedereen uit te zijn wie Hij was: de Zoon van God. Tot op het laatst houdt Petrus vast aan die droom: in Getsemani grijpt hij zelfs naar het zwaard om die droom te redden. Het is de laatste keer dat hij dat doet. Nadien gaat hij de weg die Jezus hem is voorgegaan. Zoals de stem uit de wolken bevolen had. Net als Jezus heeft hij gezegd: ‘Niet mijn wil, maar de uwe geschiede.’ Dus doet als Abram in de eerste lezing: hij laat alles achter zich om Jezus te volgen, niet zichzelf. Na Jezus’ hemelvaart neemt hij de leiding op zich. Hij sticht de kerk van Jeruzalem, van Antiochië in het huidige Turkije, en ook van Rome.
Zusters en broeders, eigenlijk is het onvoorstelbaar: een visser uit Kafarnaüm trekt naar Rome om er het christendom te gaan verkondigen. Rome, de hoofdstad van het Romeinse rijk, de stad waar de macht gecentraliseerd was. En daar trekt die visser naartoe. Hij, de kleine Galileeër in die grote stad. Met als enige bagage zijn geloof, en de belofte die Jezus bij zijn hemelvaart had gedaan: ‘Ik ben bij u alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld.’ Dus verkondigt hij Gods Blijde Boodschap. Hij krijgt ook gehoor: de christengemeente van Rome is een feit. Misschien had die gemeente zelfs in alle rust kunnen groeien, ware er niet keizer Nero geweest. Hij haalde vreselijke dingen met de christenen uit, die ik hier niet wil vertellen, zo vreselijk zijn ze. Ook Petrus werd opgepakt, gemarteld, en gekruisigd. Maar hij vond dat hij niet waardig was om te sterven zoals Jezus, dus vroeg hij om met het hoofd naar beneden gekruisigd te worden. Hij werd begraven niet ver van de plaats waar hij vermoord werd, en onmiddellijk brachten christenen er een gedenksteen aan. Zijn graf werd een bedevaartsoord, en dat is het nog altijd, want het hoofdaltaar van de Sint-Pietersbasiliek is gebouwd boven die toenmalige grafsteen van Petrus.
Zusters en broeders, ook wij worden opgeroepen om de weg te gaan van Abram en Petrus. Nee, we hoeven ons land niet te verlaten en we hoeven ook geen vreselijke marteldood te sterven, maar toch worden we geroepen om hun weg te gaan. Om te beseffen dat we voorbijgangers zijn, mensen onderweg. We leven hier niet voor eeuwig, dus hoeven we ook niet te doen alsof dat wél het geval zou zijn. Doorheen Jezus en doorheen verhalen als dat van Abram en Petrus roept God ons op te bewegen, niet vast te roesten in onszelf en in ons eigen leven, ons eigen doen en denken, onze eigen wereld, maar te werken aan het Rijk Gods. Doorheen de eeuwen hebben velen die oproep van God letterlijk genomen: ze werden missionaris of missiezuster, ze lieten alles achter zich en verkondigden de Blijde Boodschap in Afrika, in Azië, in Latijns-Amerika, overal waar mensen wonen. Wij hebben die stap niet gezet, maar ook wij worden geroepen om de Blijde Boodschap te verkondigen: in onze gezinnen, in onze omgeving, in onze gemeenschap. Door ons geloof en door onze inzet voor elkaar en voor anderen. Door niet te luisteren naar de stem in onszelf, de stem van eigenbelang, van zekerheid, van bezit en van eigen gelijk, maar wel naar de stem van God, die door Jezus tot ons spreekt. Dat doen we door, net als Petrus, tot inkeer te komen in deze vastentijd. ‘Dit is mijn Zoon. Luister naar Hem’, zegt God ook tegen ons. En naar Jezus luisteren, betekent leven zoals Jezus. Niet onszelf centraal stellen, maar oog en oor en hart zouden hebben voor anderen, voor mensen in nood.
Zusters en broeders, ook tot ons zegt Jezus: ‘Ik ben bij u alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld.’ En deze wereld zal pas voltooid zijn wanneer het Rijks Gods een feit zal zijn: het Rijk van liefde, vrede en gerechtigheid voor alle mensenkinderen, voor alle kinderen van God. Meebouwen aan dat Rijk, daartoe worden we opgeroepen. In het warme besef dat we er niet alleen voorstaan, dat Jezus aan onze zijde staat, ons voorgaat, ons draagt. Amen.