- Eerste lezing: Hebreeën 11, 1-2.8-19
- Evangelie: Lucas 12, 32-48
‘Wees niet bevreesd, kleine kudde, het heeft uw Vader behaagd aan u het Koninkrijk te schenken.’
Zusters en broeders, het zijn woorden van Jezus tegen zijn apostelen. Hij noemt ze een kleine kudde, en dat is terecht, want ze zijn maar met twaalf. Maar wat Jezus tegen zijn apostelen zegt, zegt Hij ook tegen ons. Ook wij hebben dus het Koninkrijk van God gekregen, en ook wij zijn maar een kleine kudde. Want de tijd dat de kerken volliepen en de ene zondagsmis de andere moest opvolgen, is allang voorbij, maar de woorden van Jezus gaan nooit voorbij, ook niet de woorden die volgen: ‘Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.’ En die schat is geen cadeautje om veilig in een kast op te bergen en die goed af te grendelen, maar om er iets mee aan te vangen, want die schat is het Koninkrijk van God, en daar moeten we ons dus met heel ons hart voor inzetten. Immers, een schat waar je niets mee aanvangt verstoft, wordt grauw, wordt lelijk, en dat is niet de bedoeling. Wees dus waakzaam, zegt Jezus, en dat wil zeggen: vang iets aan met die schat die je gekregen hebt. En die schat is het Koninkrijk van God, een Rijk van liefde en vrede.
Het is zoals in het leven van elke dag: wie of wat we ook zijn of doen, er wordt waakzaamheid van ons verwacht, en dat is doen wat van ons verwacht wordt. Of we nu leraar zijn of leerling, verpleegster of buschauffeur, arbeider of ondernemer, politieagent of computerspecialist: wat we ook zijn, er wordt verwacht dat we doen wat we moeten doen. Dat we dus goed zorg dragen voor wat we doen, wat dat ook is.
En nu denken velen onder ons waarschijnlijk: Dat is niet meer voor mij, want ik heb geen beroep meer, ik ben allang gepensioneerd, van mij wordt dat dus allemaal niet meer verwacht. Maar wie dat denkt, vergist zich. Want oud zijn is niet gelijk aan alles bereikt hebben, dus niets meer moeten doen. Want hoe oud we ook zijn, er wordt verwacht dat we openstaan voor de wereld om ons heen, en dat we ons hart en onze handen openen om te helpen waar nodig. En er wordt ook verwacht dat we ons blijven afvragen: Wat is goed en wat is niet goed? Wat kan ik beter doen? Dat alles is waakzaam zijn!
De ouderen onder ons krijgen daar in de eerste (tweede) lezing een prachtig voorbeeld van. Abraham is al zeer oud wanneer God de Heer hem zegt dat hij zijn land moet verlaten, en naar het beloofde land moet trekken. En ondanks zijn ouderdom doet hij wat God hem opdraagt. Hij had ook kunnen zeggen: ‘Nee, dat doe ik niet. Ik heb hier mijn leven lang alles opgebouwd, en dat ga ik nu niet in de steek laten om naar een ver en onbekend land te trekken, waar ik misschien niet eens welkom zal zijn. Ik ben daar veel te oud voor.’ Maar hij zegt dat niet, en doet wat God hem opdraagt. En hoewel hij en zijn vrouw Sara kinderloos gebleven zijn, en ze de vruchtbare jaren allang voorbij zijn, gelooft hij zelfs dat Sara een zoon zal baren en dat hij de stamvader zal worden van een ontelbaar groot geslacht.
Om dat alles wordt Abraham een voorbeeld voor ons allen. Want zijn hoge leeftijd is geen reden om niet te doen wat God hem vraagt. Om dus niet waakzaam te zijn en niet trouw aan zijn geloof. Het is diezelfde waakzaamheid die God, die Jezus van ons vraagt: dat we trouwe beheerders zouden zijn van zijn Koninkrijk van liefde en vrede, van inzet voor elkaar, van nederigheid en barmhartigheid, van breken en delen.
Dat is niet altijd gemakkelijk, en het is alleen door ons geloof dat we die inzet en die trouw blijvend kunnen opbrengen. Precies over dat geloof zegt Paulus in de eerste (tweede) lezing heerlijke woorden, namelijk: ‘Het geloof is een vaste vorm van wat wij hopen, het overtuigt ons van de werkelijkheid van de onzichtbare dingen.’
Zusters en broeders, ons geloof is een vaste vorm van onze hoop, en het bevrijdt ons van onzekerheid en twijfel. Laten we ons dus vol geloof inzetten voor het geschenk dat we van God gekregen hebben, zijn Koninkrijk van liefde en vrede. Laten we waakzaam zijn en blijven. Amen.