- Eerste lezing: Jesaja 61, 1-2a.10-11
- Evangelie: Johannes 1, 6.8.19-28
Zusters en broeders,
Al bijna een jaar sleept deze moeilijke tijd aan. Een tijd van veel vallen en weinig opstaan. Een tijd van eenzaamheid voor velen, van machteloosheid voor wie door covid-19 getroffen wordt, van verdriet voor wie een geliefde verliest, van moedeloosheid omdat de miserie maar blijft duren en er niets kan ondernomen worden, zelfs geen familiefeestje met Kerstmis en Nieuwjaar. Een tijd ook van radeloosheid van zoveel zelfstandigen en ondernemers die hun investeringen en hun inzet door de vingers voelen glijden. Met voor iedereen dezelfde vragen: Waarom moet ons dat overkomen? Hoelang gaat dat nog duren? Wordt het nog ooit zoals het was vóór covid-19?
Het zijn vragen die we ons ook zonder covid-19 stellen, want eigenlijk klagen we altijd als ons iets negatiefs overkomt, en hopen we altijd dat het morgen beter zal zijn dan vandaag. Dat we het verder zullen gebracht hebben, dat er meer rekening zal gehouden worden met ons, dat er beter naar ons zal geluisterd worden, dat er geen ruzie meer zal zijn. Zoveel dingen waar we, misschien onbewust, altijd naar uitzien. Dingen die ons meer zelfvertrouwen geven, zodat we gelukkig kunnen zijn om wat we meemaken.
Dat is precies wat Jesaja in de eerste lezing uitzingt. ‘Ik wil jubelen en juichen in de Heer, mijn ziel wil zich verheugen in mijn God, want Hij heeft mij gehuld in het kleed van de bevrijding en mij bedekt met de mantel van de gerechtigheid.’ En daarmee doet hij wat ook wij zouden willen doen: jubelen en juichen omdat we het goed hebben, omdat we ons geen zorgen hoeven te maken, omdat alles verloopt zoals we het graag hebben.
En we zijn zeker niet de enigen die het zo zouden willen uitjubelen. Alle mensen zouden willen juichen omdat ze het goed maken, zeker ook de mensen die om allerlei redenen vol problemen zitten. Mensen die geen goede kansen krijgen, mensen die ziek zijn, mensen die arm zijn, mensen die, wat ze ook doen, ter plaatse blijven trappelen, mensen die nooit eens iets goeds kunnen bereiken omdat alles tegenzit. Zoals elk jaar wordt in de advent uitdrukkelijk aandacht besteed aan zulke kansarme mensen. Samen tegen armoede is in dat verband al vele jaren de gepaste slogan van Welzijnszorg. Dit jaar gaat de aandacht speciaal uit naar de woningnood van zoveel mensen. Velen moeten zien te overleven in woningen die door allerlei tekorten totaal ongezond zijn en waarvan de huur dikwijls toch schandalig hoog is. Huizen die doordrongen zijn van vocht, die niet te verwarmen zijn, die niet eens overal dicht zijn tegen wind en regen, en die door al die gebreken de gezondheid van de bewoners aantasten. Misschien stellen we daarbij de vraag: Waarom blijven die mensen in zo’n krot wonen? Het antwoord vinden we op de affiche van Welzijnszorg: omdat voor één op vijf gezinnen een goede woning onbetaalbaar is. Je mag er niet aan denken: één op vijf gezinnen woont in een ondermaats huis dat hun gezondheid ondermijnt en waar normaal wonen onmogelijk is. En dat in een van de rijkste landen ter wereld.
Zusters en broeders, als christen kunnen we niet zeggen: Dat zijn mijn zaken niet. Ik trek me daar niets van aan, want als we dat wel zeggen, zijn we geen christenen. Immers, christen zijn is menslievend zijn, en is meevoelen met en iets doen voor mensen in nood. Hoe kunnen we verlangen naar Kerstmis, naar de komst van Jezus, van God in ons midden als we geen aandacht willen hebben voor onze medemensen in nood, die net als wij Gods kinderen, dus ons broers en zussen zijn. Wat zou het mooi zijn als we net als Jesaja konden jubelen van vreugde omdat we onze naasten helpen. Omdat we dus leven naar dat ene gebod dat Jezus ons heeft voorgeleefd: Bemin God bovenal en bemin uw naaste zoals uzelf. Laten we dus zeker de initiatieven van Welzijnszorg in onze gemeenschap ondersteunen. Dan wordt Kerstmis ook in deze moeilijke tijden een feest van liefde, vrede en vreugde voor iedereen. Amen.