- Eerste lezing: Handelingen 1, 12-14
- Evangelie: Johannes 17, 1-11a
Zusters en broeders,
Wellicht hebben we allemaal al meer dan eens meegemaakt dat we afscheid moesten nemen van iemand die ons heel nabij was, of van iets waaraan we zeer gehecht waren. Een gezinslid dat overlijdt, een zoon of een dochter die voor het werk of voor de liefde naar een land aan de andere kant van de wereld verhuist, een vriend die geen tijd meer heeft voor ons, een huis waarin we tientallen jaren gelukkig zijn geweest, maar dat we moeten verlaten omdat we naar een woonzorgcentrum verhuizen. Het zijn ervaringen en gevoelens van loslaten en verliezen, die dikwijls gepaard gaan met verlangens naar iets wat nog moet komen, maar wat we nog niet kennen. Verlangens die op hun beurt gepaard kunnen gaan met onzekerheden, twijfels, misschien zelfs angsten, want wat staat ons te wachten?
Het zijn wellicht die gevoelens van onzekerheid en twijfel die de apostelen ervaren wanneer ze van de Olijfberg naar Jeruzalem terugkeren. Zopas heeft Jezus hun opgedragen alle volkeren tot zijn leerlingen te maken en hun te leren zijn gebod van liefde en vrede te onderhouden, en dan is Hij ten hemel opgestegen. Ze staan er dus alleen voor, maar ze hebben geen enkele ervaring. Ze zijn Jezus wel gevolgd, maar ze hebben nooit zelf initiatieven moeten nemen. Jezus deed alles. Hij verkondigde de Blijde Boodschap, Hij genas zieken en melaatsen, Hij dreef duivels uit, liet kreupelen lopen en lammen opstaan. Maar nu is Hij er niet meer. Het is dus normaal dat ze zich vertwijfeld afvragen hoe ze die opdracht moeten aanpakken. Wellicht daarom doen ze het enige wat ze wél kunnen doen: ze trekken naar de bovenzaal in Jeruzalem, en daar ‘blijven ze eensgezind volharden in gebed, samen met de vrouwen, met Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders’, zo hoorden we in de eerste lezing. Dat is dus wat ze doen: eensgezind blijven bidden, in de hoop dat Jezus hen zal bijstaan. Dat Hij hen, zoals beloofd, zijn Geest zal zenden. Zijn Geest van waarheid, en van liefde, vrede en vreugde. Zijn Geest die hen de kracht zal geven om te volharden.
Volharden in gebed: dat doen de apostelen niet alleen, maar in eenheid en in gemeenschap. En daarmee wijzen ze ons de weg om ook te volharden in gemeenschap. Om ons geloof samen te belijden, samen te ervaren en samen uit te dragen. Ook in deze tijd waarin het christendom en de Kerk het moeilijk hebben, waarin duizenden christenen vervolgd en vermoord worden, en waarin het bestaan van God door velen ontkend wordt.
Het is dus niet verwonderlijk dat Jezus in zijn gebed tot zijn hemelse Vader uitdrukkelijk zegt: ‘Niet voor de wereld bid Ik, maar voor hen die Gij Mij gegeven hebt, omdat zij U toebehoren.’ Dat wil niet zeggen dat Jezus zich van de wereld afkeert. Dat wil Hij zeker niet doen, want de wereld is een schepping van zijn Vader in de hemel. Waar Hij zich wel van afkeert is van een wereld vol mensen die niet aan de Vader toebehoren. Mensen die niet knielen voor God, maar voor geld en bezit. Mensen die niet leven voor hun medemensen, maar alleen voor zichzelf. Mensen die geen respect hebben voor Gods heerlijke schepping, maar het milieu en de natuur voor eigen gewin vernielen. Mensen die zo hard zijn voor elkaar dat ze liever in oorlog dan in vrede leven. Voor zo’n wereld wil Jezus niet bidden, wel voor een wereld met mensen vol liefde, vrede en vreugde. Mensen die kunnen genieten van Gods heerlijke schepping. Mensen die broers en zussen zijn voor elkaar. Mensen die dus aan zijn Vader toebehoren. Dat wil niet zeggen dat ze eigendom zijn van zijn Vader, maar dat ze vol geluk leven naar zijn gebod van liefde, vrede en vreugde.
Zusters en broeders, in de tweede lezing hoorden we woorden die daar goed bij aansluiten. Ze stammen van Petrus, en hij zegt: ‘Dierbaren, verheug u in de mate dat gij deel hebt aan het lijden van Christus.’ Daarmee wil hij niet zeggen dat we blij moeten zijn als we te lijden hebben, maar dat we ons moeten spiegelen aan Jezus. Immers, ook Hij kende lijden, en niet een beetje, maar Hij aanvaardde het, want het hoort nu eenmaal bij het leven. Vandaar dat Petrus ook zegt: ‘Prijs u gelukkig als men u met verachting bespot omdat gij Jezus volgt, want dat is een teken dat de Geest van God op u rust.’ Ik denk niet dat iets anders ons gelukkiger kan maken dan de zekerheid dat de Geest van God op ons rust. De Geest van liefde, van vrede, van vreugde, alle dagen van ons leven. De Geest die ons echt kinderen van God maakt. Amen.