- Eerste lezing: Jesaja 50, 5-9a
- Evangelie: Marcus 8, 27-35
‘Wie zeggen de mensen dat Ik ben?’
Zusters en broeders, dat is een heel normale vraag van Jezus. Iedereen vraagt zich immers wel eens af wat anderen over hem of haar denken. ‘Wat gaan de mensen daarvan zeggen?’, klinkt het geregeld wanneer iemand iets onverwachts zegt of onderneemt. Wij willen dus echt weten hoe er over ons gesproken, gedacht of misschien zelfs geroddeld wordt. En het is goed dat we dat doen, want dan stellen we onszelf in vraag en zijn we misschien kritisch genoeg om onszelf te verbeteren als dat nodig is.
Maar we stellen zulke vragen niet alleen over onszelf, maar ook over onze medemensen. Ervaring leert ons immers dat we iemand soms totaal verkeerd inschatten, dat we te negatief of te positief over iemand anders denken. Het kan dus echt heel lang duren voor we iemand echt kennen.
Dat moet ook Jezus ondervinden. Sommigen zien in Hem Johannes de Doper, de profeet die iedereen opriep zich te bekeren en die op bevel van Herodes in de gevangenis werd vermoord. Zou hij misschien in de figuur van Jezus teruggekeerd zijn? Anderen zien in Jezus dan weer Elia, de belangrijke profeet van negenhonderd jaar geleden, en nog anderen zien in Hem een van de andere grote profeten van eeuwen geleden, zoals Jesaja of Jeremia. Het is dus heel normaal dat Hij ook aan zijn apostelen vraagt wat zij over Hem denken.
‘Gij zijt de Christus’, antwoordt Petrus, en dat is hetzelfde als ‘Gij zijt de Messias.’ En daarop verbiedt Jezus hen uitdrukkelijk dat voort te vertellen. De reden is wellicht dat Hij weet wat de Joden van de Messias verwachten: hij zou hen bevrijden van de Romeinse bezetter en het koninkrijk van David herstellen. Ze zien dus helemaal geen godsdienstige, maar een politieke redder in de Messias. Hoe diep dat ingebakken is, moet Jezus zelfs de avond voor zijn lijden en dood ondervinden, wanneer de Romeinse bestuurder Pilatus Hem vraagt: ‘Zijt Gij de koning van de Joden?’ Maar de zwaarste ontgoocheling ondervindt Jezus wellicht wanneer Hij aan zijn leerlingen zegt dat Hij geen heerser, maar een diener is, dat Hij door de oversten zal vermoord worden, maar dat Hij zal verrijzen. Daarop reageert Petrus dat dit niet kan, niet mag gebeuren, want dan is Hij de Messias niet. En dat moet voor Jezus een zeer zware ontgoocheling geweest zijn, want als zelfs zijn apostelen niet weten wie en wat Hij is, hoe zullen de anderen het dan ooit weten?
En zo komen we vanzelf bij de vraag: Wie zeggen wij dat Jezus is? Wie en wat is Hij voor ons? En wat is ons antwoord op die vraag? Goed, Hij is God die als mens onder ons is komen wonen, maar wat betekent dat voor ons? Luisteren wij echt naar zijn woorden en spiegelen wij ons echt aan zijn daden van liefde en vrede? Of zijn het allemaal mooie woorden, en daden die wij toch niet kunnen uitvoeren, want wij willen toch vooral ons eigen leven leiden?
Zusters en broeders, Jezus vraagt dus ook aan ons: ‘Wie zeggen de mensen dat Ik ben? En wie ben Ik voor u?’ Kennen we Jezus echt? Zo echt dat we echt naar Hem luisteren en echt ons best doen om Hem te volgen, en dat komt neer op houden van God, van onszelf en van onze medemensen? Kunnen we dat: onze medemensen echt liefhebben, helpen waar nodig, vergeven om te herstellen, altijd rekening houden met anderen? Wat zou het dus goed zijn als we ons elke dag zouden afvragen wie en wat Jezus voor ons is, en als we dat beeld als dat nodig is zouden bijstellen om goede christenen te zijn. Amen.