- Eerste lezing: Jesaja 56, 1.6-7
- Evangelie: Mattheus 15, 21-28
Zusters en broeders,
Een heel pijnlijk evangelie hebben we vandaag gehoord: een Kananese, dus niet-joodse vrouw, smeekt Jezus om hulp voor haar dochter die gekweld wordt door de duivel. Hoewel ze Hem heel eervol aanspreekt met ‘Zoon van David’ – iets wat de schriftgeleerden en farizeeën Hem zeker nooit zouden gunnen – weigert Hij naar haar te luisteren. Wanneer ze blijft aandringen zegt Hij bijna minachtend: ‘Ik kan je niet helpen, want Ik ben alleen gekomen voor de verloren schapen van Israël.’ En om het echt kwetsend te maken, voegt Hij daaraan toe: ‘Het is niet goed dat het brood dat voor de kinderen bestemd is aan de honden wordt gegeven.’ Met de kinderen bedoelt hij de joden, en de honden zijn de niet-joden. En dat zegt Hij dus tegen een moeder die misschien al het hele land is afgereisd om iemand te vinden die haar dochter kan redden, en die nu vol hoop en verwachting op Hem beroep doet.
Ik zei het al: het is een heel pijnlijk evangelie, met Jezus in een rol die we helemaal niet van Hem verwachten. Een rol die Hem voorhoudt dat Hij er alleen is voor de Israëlieten, en dat zijn zending ophoudt aan de grenzen van Israël. Pas wanneer de Kananese vrouw blijk geeft van een onstuitbaar geloof, groeit in Hem het besef dat Hij een Blijde Boodschap heeft voor alle volkeren, en dat alle volkeren evenwaardige kinderen zijn van zijn Vader in de hemel.
Maar het evangelie maakt nog iets anders duidelijk, namelijk dat het vreemdelingenprobleem zo oud is als de straat. Voor de Israëlieten waren alle niet-joden minderwaardige mensen voor wie ze niet het minste respect moesten hebben, want alleen zij waren het uitverkoren volk van God. Het is een overtuiging die vandaag trouwens nog heel sterk leeft in Israël. Het totaal gebrek aan respect voor de Palestijnen van heel veel Israëlieten leidt dagelijks tot vreselijke wandaden, waarbij zelfs kinderen worden neergeschoten en huizen, zelfs hele dorpen in brand worden gestoken. Maar dat mag allemaal, want die anderen zijn toch maar minderwaardige niet-joden.
Dat evangelie dwingt ons duidelijk tot vragen over onszelf en onze houding tegenover vreemdelingen. Ik denk dat we in dat verband onszelf niet moeten wijsmaken dat dat voor ons geen probleem is, en dat vreemdelingen heel welkom zijn. Maar is dat wel zo? Of moeten we veeleer vergeleken worden met de apostelen die tegen Jezus zeggen: ‘Stuur die vrouw toch weg! Anders blijft ze ons maar achterna schreeuwen.’ Misschien zeggen wij: ‘Ze moeten zich maar aanpassen aan onze cultuur, en als ze dat niet doen, moeten ze het maar afstappen!’
Het klinkt helemaal niet mooi, maar het maakt wel duidelijk dat wij het moeilijk hebben om te aanvaarden dat ook vreemdelingen kinderen zijn van onze Vader in de hemel. Aanvaarden wij dat? En aanvaardt de Kerk dat? Of zijn er ook binnen de Kerk grenzen tussen gelovigen uit de verschillende landen? Om maar één vraag te stellen: Hoe zouden wij reageren mocht de volgende paus een Adrikaan zijn?
Zusters en broeders, het kan ons sterken dat ook Jezus zich bij manier van spreken moet bekeren om te beseffen dat zijn Blijde Boodschap er niet alleen is voor de joden, maar voor alle volkeren, voor alle rassen en voor alle standen, dus ook voor zieken en armen, sukkelaars en lammen en zoveel anderen die door de joodse maatschappij worden uitgestoten. Is het hier en nu beter? Anders gezegd: Zijn wij beter? Hebben wij aandacht voor vreemdelingen en voor mensen in nood? Het zou goed zijn als wij ons leven zouden laten leiden door Jezus’ Blijde Boodschap van liefde, vrede en vreugde voor alle mensen, waar ook ter wereld. Amen.